“Sinds bijna een halve eeuw bediende hij zich van zijn geest als van een wig om naar beste vermogen de kieren te verbreden van de muur die ons aan alle kanten insluit. De scheuren werden wijder, of liever gezegd het leek of de muur vanzelf zijn vastheid verloor, zonder evenwel zijn ondoorzichtigheid prijs te geven, alsof het een muur van rook was in plaats van een muur van steen. De voorwerpen speelden niet langer hun rol van nuttige accessoires. Zoals een matras zijn vulsel, lieten ze hun substantie ontsnappen. Een woud vulde de kamer. Dat krukje, afgemeten naar de afstand die het zitvlak van een zittend mens van de grond scheidt, die tafel die dient om aan te schrijven of te eten, die deur die een hoeveelheid lucht, door wanden ingesloten, verbindt met een aangrenzende hoeveelheid lucht, verloren deze hun door een timmerman gegeven redenen van bestaan, om niet anders meer te zijn dan stammen of takken, gestroopt gelijk de Bartholomeusfiguren van kerkschilderingen, beladen met spookachtige bladeren en onzichtbare vogels, nog kreunend onder sinds lang bedaarde stormen, en met hier en daar een druppel gestold sap die de schaaf erop had achtergelaten. Die deken en die oude kleren aan een spijker tegen de muur wasemden de geur van wolvet, melk en bloed uit. Die schoenen die naast het bed gaapten hadden meebewogen met de adem van een os, liggend in een weiland, en een uitgebloed varken krijste in het vet waarmee de schoenlapper ze had ingesmeerd. De gewelddadige dood was overal, net als in een slagerij of op een galgenveld. Een geslachte gans schreeuwde in de pen die gebruikt zou worden om op oude lompen gedachten neer te schrijven die men waardig achtte te blijven voortbestaan. Alles was iets anders.”
(Marguerite Yourcenar, Het hermetisch zwart, pp.169-170)